[Kwakkelen]
KWAKKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kwakkelde, heb gekwakkeld. In Groningerl. gebruikt men een woord wakkelen, in den zin van bewogen worden, dat met wiggelen, van wegen, bewegen, afstamt. Zonder twijfel is kwakkelen, in zijnen oorsprong, van eene gelijksoortige beteekenis, overeenkomende met het hoogd. quackelen, zw. hveka, eng. to quake. Van hier kan men de volgende figurelijke beteekenissen afleiden; als van niet gestadig zijn in het vriezen, wanneer de vorst zich, bij poozen, hervat: het kwakkelt zoo wat met vriezen; waarvan kwakkelwinter, slappe, ongestadige winter. Kwakkelen gebruikt men ook van eene ongestadige gezondheid: hij is aan het kwakkelen. In dien toestand verkeerende, zegt men ook, in het dagelijksche leven: met den geneesheer kwakkelen. Van hier kwakkelziekte. Kwakkelen is ook langzaam en op denzelfden toon spreken, veel snappen; waarvan kwakkelaar: ghij zijt een quakkelaar, en bleeft hier geirne met deze vrouwen kouten. Hooft. Ook was hij een kwakkelaar (homo dicax). Hooft. Kwakkelen gebruikt Kiliaan ook bedr., in den zin van ligtzinnig, onnut verdoen; verkwakkelen anders. Van hier kwakkelgeld, kleingeld, welk men ligt verdoet, en onnut uitgeeft. Het zamengest. kwakkelnet, voor sleepnet, heeft, misschien, zijnen oorsprong uit de eerste beteekenis van bewegen.
Kwakkelen is, eindelijk, ook geluid slaan, als de kwakkels.