[Kwakkel]
KWAKKEL, z.n., m., des kwakkels, of van den kwakkel; meerv. kwakkels, kwakkelen. Kwartel, wachtel, zekere vogel: sij baden, ende hij dede quackelen komen. Bybelv. Dus genoemd, denkelijk, naar het geluid, welk hij slaat. Zamenstell.: kwakkelbeentje, een fluitje, om de kwakkelen te lokken.