[Kwaad]
KWAAD, z.n., o., des kwaads, of van het kwaad; meerv. kwaden. Het tegendeel van het goed. Allerlei ondeugd, zonde, snoodheid, overtreding: het kwaad met oogluiking dulden. De luiheid is de wortel van alle kwaad. Kwaad doen. Kwaad bedrijven. Laster: hij heeft veel kwaad van mij gesproken. Ramp, ongeval, straf: quaden tot sonder getal toe hebben mij omgeven. Bybelv. Daarvan zal u geen kwaad overkomen. Beleediging: wat kwaad heeft hij u gedaan? Schade: zal het mij ook kwaad doen, als ik dat ete? Ziekte, ongemak: hij heeft kwaad onder de leden. Booze toeleg: kwaad brouwen.