den waard, wat wij te kwaad hebben, hoe veel wij moeten betalen. Er is nog twee gulden te kwaad. Ten kwade: hare gedachten zijn tegen mij ten quade. Bybelv. Het kwaad hebben, ongelukkig zijn, in nooddruft leven. Ter kwader uur, ongelukkiglijk. Ter kwader trouw, bedriegelijk. Van hier kwaadheid, boosheid, toornigheid. Zamenstell.: kwaadaardig, kwaadaardigheid, kwaadaardiglijk, kwaaddoener, (kwaaddoender) kwaadgelatig, kwaadgezind, bij Camph. - kwaadgunstig, kwaadschik, bij Oud.: zich quaedschik aanstellende; zoo zegt men ook nog: goedschiks, of kwaadschiks - kwaadsprekend, kwaadsprekendheid, kwaadspreker, kwaadspreking, kwaadspreekster - kwaadtalig, bij Vond. kwaadwillig, kwaadwilligheid, kwaadwilliglijk, kwaadzeer. Kwadertieren is oul. in gebruik geweest, voor het tegendeel van goedertieren: Mer wi en willen u niet quadertieren (molesti) wesen. Bybel 1477.