[Kwaal]
KWAAL, z.n., vr., der, of van de kwaal; meerv. kwalen. Aanhoudende smert en ziekte: in een ongeneeslijke quaal te verkeeren. Hooft. Met de kwaal. Hoogvl. Ook hevige gemoedssmert: ik heb uwe kwaal, die u verteert, ontdekt. Zoo lang die jongeling mij zijnen mont zal weigeren, ziet Sempsar hulp noch troost voor haar' bedroefde quael. Vond. Het stamt af van kwellen. In het zw. gval, ijsl. quöl, hoogd. qual.