[Kust]
KUST, z.n., vr., der, of van de kust; zonder meerv. Het woord is gebruikelijk in de spreekwijs: te kust en te keur gaan. Mooghje niet gaan niet te kust' en te keur? Hooft. Ten kusse en keure gaan spelt Vond. Zoo ook Moon. Ik kan het te kust en te keur kwijt worden. Het is zooveel als verkiezing, van kiezen, koos, gekozen.