[Kussen]
KUSSEN, z.n., o., des kussens, of van het kussen; meerv. kussens. Verkleinw. kussentje. Een, met een week ligchaam opgevulde, buidel: een beddekussen, hoofdkussen, naaikussen, oorkussen, speldekussen, stoelkussen, enz. Op het kussen raken, in de regering komen. Op het kussen zitten, in de regering zijn. Zich verzetten tegens de veelen, die op 't kussen zitten. Hooft. Zamenstell.: kussenleeuw: op 's lants kussenleeu gezeten. Moon. Kussenbaar. Hooft. Men kan met dit woord vergelijken het hebr. כִסֶּא, כִיס en כֶסֶח. In het fr. coussin, eng. cushion, ital. coscino.