[Kussen]
KUSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kuste, heb gekust. Eenen kus geven: uit het schip gestapt zijnde, kuste hij den vaderlandschen grond. Iemand de hand, den voet, den zoom des kleeds kussen. Hij kuste de tranen van hare wangen. Iemand voor den mond - op de wang kussen. Orpha kuste haer zwegher. Bijb. 1477. Dichters bedienen zich, in hunne beeldrijke taal, van dit woord, en passen het op levenlooze zaken toe, wanneer dezelve elkander op eene zachte wijs raken: daer Hermus met zijn vloet en zilvre wielingen de groene zoomen kust. Poot. Eene beek, die de oevers kust. Maas en Rotte lekt en kust. H. Dull. Waar mos en gras de groenende oevers kussen. Wanneer de dageraat de blozende oostkim kuste. Hoogvl. Bij letterspeling, zegt Vond. de kust kussen. Oneig.: de roede kussen, met eerbiedige onderwerping de nuttige kastijding verdragen. Van hier kusser, kussing.
Kussen, Otfrid. kussen, Notk. chusen, angels. cijssan, eng. to kiss, hoogd. küssen, zw. en deen. kyssa, wallis. cusann, gr. ϰυσειν & ϰυειν. Het woord schijnt het geluid uittedrukken, dat door den kus veroorzaakt wordt.