Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 639]
| |
kunt, hij kan - ik konde, heb gekonnen. Voor konde zegt men ook kon, doch slechts in den eersten en derden persoon van het enkelv. getal. Ik konde komt, regelmatig, van den verouderden tegenw. tijd ik kon; en ik kon, voor ik konde, schijnt eene ongelijkvloeijende vervoeging van den tegenw. tijd ik kan te wezen. Men vervoegde, eertijds, den onvolmaaktverl. tijd ook: ik kost. Men spreekt ook nog somtijds: ik heb niet gekost. Voor kunnen, konnen vindt men ook bij de Ouden konen. Het woord beduidt, in het algemeen, door geene hinderpalen belet worden, dat iets zij, of gedaan worde. Het vordert de onbepaalde wijs van het volgende werkwoord zonder te: ik kan u beloopen. Wanneer het hulpwoord hebben geleend moet worden, om den volm. verled. en meer dan volm. verled. tijd te vormen, plaatst men kunnen in de onbepaalde wijs: ik heb niet kunnen komen. Zoodra het werkw. verzwegen wordt, heeft men, regelmatig, het deelw.: ik heb niet gekonnen. In eene naauwere beteekenis beduidt het mogelijk zijn: de zieke konde in dien tusschentijd gestorven zijn. In eenen ruimeren zin, door geene wezenlijke of toevallige belemmering verhinderd worden, te zijn, of iets te doen. In het gemeen, zonder nadere aanduiding van de hindernis: men kan over die brug niet rijden. Dat kan mij niet helpen. In het bijzonder, met betrekking op de hinderpalen, die het zijn of werken beletten. Hier zijn zoo vele soorten van beteekenissen, als er binderpalen mogelijk zijn. Eenige zullen genoeg wezen. Ten aanzien van de naturelijke bepaaldheid der dingen, kragt, vermogen hebben, om iets te doen, of te lijden: stof kan niet denken. God kan alles doen, wat hij wil. Ten aanzien van gelegenheid en andere toevallige omstandigheden: nu kunt gij u wreken. Nu kan ik ontvlugten. Van magt en geweld: hij kan mij nadeel doen. Van regt: hoe zoudet gij mij kunnen aanklagen? Ten aanzien van zedenlijke belemmering; door de billijkheid, door de zedenlijke pligten niet belet worden: men kan aan menschelijke zwakheid wel eenen traan veroorloven. Gij kunt niet meer van mij verlangen. Ten opzigt van geoorloofdheid: gij kunt hem verzekeren, dat ik het weet. Van inzigt en overtuiging: kan een man, die dat verstand heeft, nog zulke vooroordeelen koesteren? Ten opzigt van den wil: ik kan dat spotten niet langer dulden. Van geschiktheid, vaardig- | |
[pagina 640]
| |
heid, oefening: hij kan schoon schrijven. Hij kan engelsch spreken. Van het geheugen: hij kan zijne les, onderscheiden van: hij kent zijne les. Het eerste is: hij heeft haar in het hoofd, hij weet haar van buiten optezeggen; het laatste: hij weet, wat hij van buiten leeren moet. Men gebruikt, bij dit woord, ook uitlatingen: er kan maar eene pint in dat fleschje, namelijk ingaan. In de dagelijksche taal zegt men voor, ik konde het niet helpen: ik konde er niet voor. Dit werkw. heeft geene bevelende wijs. Kunnen, bij Notk. chunnen en quunnen, weten, Willer. kunnon, hoogd. können, neders. könen, zw. kunna, deen. kunne, angels. connan, eng. to can. Het is, in oorsprong, met kennen verwant. |
|