[Kunst]
KUNST, (konst) z.n., vr., der, of van de kunst; meerv. kunsten. Door den uitgang st stamt het van kunnen af, en heeft, naar mate dat werkw. verscheidenlijk gebruikt wordt, ook verscheidene beteekenissen. De naturelijke of ligchamelijke kragt van iets, de mogelijkheid, om eene beweging of verandering buiten zich daar te stellen. In het gemeene leven zegt men: ik zal mijne kunst eens aan hem toonen, toonen, wat ik doen kan. In engere beteekenis, menschelijke kragt, en wat daarin gegrond is, in tegenstelling van de natuur: hoe veel verschillen de werken van kunst bij die der kunstelooze natuur! In nog bepaalderen zin, vaardigheid, om iets tot dadelijkheid te brengen: eene kunst uitvinden. Eenen hond kunsten leeren. Dat is geene kunst, dat kan elk. Hierheen behooren de werktuigelijke kunsten, die slechts eene vaardigheid der handen vereischen, en ook handwerken genoemd worden: smeedkunst, enz. Ook, die zoo zeer geene vaardigheid der handen vereischen, als wel nadenking en vlijt vorderen; vooral, wanneer zij niet slechts uit behoefte, maar tot vergenoegen geschieden: drukkunst, draaikunst, etskunst. De vrije kunsten, eene benaming van die kunsten, die door vrije personen geoefend werden; daar (gelijk onder Grieken en Romeinen) slaven of onvrijen de bloot werktuigelijke kunsten behandelden: spraakkunst, rekenkunst, dichtkunst, zangkunst, enz. Derzelver plaats is, thands, door de schoone kunsten vervangen, als: toonkunst, bouwkunst, redekunst, dichtkunst, enz. Beeldende kunsten zijn de beeldhouwkunst,
graveerkunst, schilderkunst, teeken-