[Kuipen]
KUIPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kuipte, heb gekuipt. Vaten of tonnen binden, het geheele ambacht van eenen kuiper waarnemen: een vat kuipen. Het kuipen, zelfst., het kuipersambacht. Onz. met hebben; rondloopen, om iets te krijgen: om een ambt kuipen. De spreekwijs kan ontleend zijn van het gedurig omloopen des kuipers om een vat, gelijk het lat. ambire; of, in navolging van het hoogd. küfer, in het gemeene leven küper, welk woord genomen wordt voor iemand, die, in wijnhuizen, zijne opwachting bij Heeren maakt, omdat men, in Duitschland, in groote wijnhuizen, veelal kuipers tot knechts en oppassers gebruikt. Van hier kuiper, kuiperij, ook voor bedeling om een ambt:
Eer kroonzucht met haer kuiperijen,
De nederduitschman quam bestrijen. Moon.
Zamenstell.: bekuipen, - kuiphout, kuiphuis, kuiploon.