[Kuip]
KUIP, z.n., vr., der, of van de kuip; meerv. kuipen. Een wijd houten vat, dat van boven open is, om allerlei vocht in te doen. De vrolijke oogstmaand vult de kuip met wijn. Hoogvl. In de brouwerijen heet een groot vat eene kuip. De werkkuip - gijlkuip. In de blaauwverwerijen kent men de spreekwijs: eene kuip zetten, haar toebereiden. Eene kuip, in de stijfselmakerijen. Kuip der leertouwers. Op de kuipen werken, leer bereiden. Eene vleeschton: de os is in de kuip. Zamenstell.: badkuip, doopkuip, spekkuip, vischkuip, vleeschkuip, waschkuip, enz.
Kuip, hoogd. kufe, neders. kope, kupe, fr. cuve, pool. kuva, middeleeuw. cupa, cuva, caupus. Het behoort, met koffer, tot het geslacht der woorden, die eene inwendige ruimte beteekenen.