[Kuilen]
KUILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kuilde, heb gekuild. Eigenlijk, eenen kuil maken. Verder, in eenen kuil leggen, zetten: aardappels - boomen enz. kuilen. Begraven, in eenen verachtelijken zin: Jakob werdt, als verwaten, aan de veste gekuilt. Hooft. Ook zonder dat verachtelijke denkbeeld: den konstenaar alhier gekuilt is sterf - geboortedagh geweest. Hooft.