[Kuil]
KUIL, z.n., m., des kuils, of van den kuil; meerv. kuilen. Door dit woord wordt, in het gemeen, eene diepte verstaan, een gat in de aarde, eene holte. Meenigvuldig zijn de voorvallen, waar dit woord te pas komt: eenen kuil graven - delven - dempen. Nu gae ik naer den woesten kuil, daer Daniel enz. Poot. Een graf, met verachting: zij worpen het lijk in den kuil. De kuil van een visschers net, deszelfs achterste gedeelte. De kuil van den hals. Verkleinw. kuiltje: een kuiltje in de kin - in de wangen. Van hier kuilachtig, kuilig. Zamenstell.: kuilhaar, ook kuilmos genaamd. Het woord behoort tot den wortel, waarop het gr. ϰοιλος, het lat. coelum, en ons woord kil gegroeid zijn.