[Kuim]
KUIM, (bij Kil. kuijm, kume) bijw. Naauwelijks.
Si voeren cume op enen daghe
Die langhe van enen armborstslaghe. M. Stoke.
Op sommige plaatsen der Veluw, gebruikt men nog dit woord. Wanneer iemand wat ziekelijk is en krukt, zegt men: het is maar kuim met hem. Het is het hoogd. kaum. Bij Otfrid. is kumig, ziek, neders. küm, krank, zwak. In Tatian. is cumida krankheid, en bij de Gr. ϰαμειν ziek zijn.