Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kuijer] KUIJER, z.n., m., des kuijers, of van den kuijer; zonder meerv. Wandeling. Verkleinw. kuijertje. Ik heb eenen kuijer van drie uren gedaan. Vorige Volgende