[Kuif]
KUIF, z.n., vr., der, of van de kuif; meerv. kuiven. Een vedertop, op het hoofd van sommige vogelen: de vogel stak zijne kuif op. Een zeker vrouwenhulsel: bekoort door deze kuif. Vond. Verkleinw. kuifje. In het fr. coife. Inzoover het eene bedekking van het bovenste deel des hoofds aanduidt, schijnt het met kap, huif, uit eene bron te komen. Van hier kuivig, welk bij v. Mander met haar zamengesteld voorkomt: haijrkuijvige Grieken. Zamenstell.: kuifhen, kuifmuts.