Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kruisigen] KRUISIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kruisigde, heb gekruisigd. Aan een kruis klinken. Oneig.: der wereld gekruisigd zijn, eene bijbelsche uitdrukking. Het is eigenlijk een voorddur. werkw. van kruisen. Vorige Volgende