[Kruisen]
KRUISEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kruiste, heb gekruist. Bedr. wordt het van gewapende schepen gezegd, die op eene zekere hoogte heen en weder varen: het schip kruist de engte. Hooft. De rappe zeeliên kruissen de zoute zee. Poot. Heen en weder loopen, in den loop als doorsnijden: hij heeft den weg wel driemaal gekruist. In het kruis leggen. Bij Poot vindt men het deelw.: terwijl wij stil en zacht, dus met gekruiste kuiten, hier zitten. Aan een kruis hechten: Alexander liet vele duizenden kruisen. Het vleesch kruisen, eene bijbelsche spreekwijs. Het teeken van het kruis maken, wederk.: zich voor het eten kruisen. Leed, hartzeer verwekken: denk, hoe 't mij kruist. Vond. Men gebruikt ook het deelw. gekruist: de gekruiste kristus. Met iets gekruist zijn. Het leven is met de vagebonderij niet meer ghekruijst. Rodenb. Onz., met hebben: op zee kruifen. Op de vijandelijke schepen kruisen. Van hier kruiser, een schip, dat op zee kruist, meerv. kruisers, het volk, dat op dien bodem ingescheept is.