de kruipende vlam tot blaakren op te stooken. Hooft. Van den wind, wanneer zij ongemerkt verandert: de wind kruipt naar het westen. Van de langzame vordering eener zaak: dat werk gaat kruipend. Oneig. wordt het ook van menschen gebruikt, wanneer zij, b.v., iets steelswijze doen: te bedde kruipen. Wanneer zij zich slaafsch vernederen: hij gedroeg zich jegens den vorst met eene kruipende laagheid. Hij kroop voor mij, toen hij in nood was. Wanneer zij tragelijk voordgaan: ik kom den weg schier gekropen. In zijne schulp kruipen, zijn woord niet durven houden. Iemand in het gat kruipen, hem laag vleijen. Deelw. kruipend: het kruipende gedierte. Voords kruipelings: kruipelings indringen. De Brune. Kruiper, kruiping. Zamenstell.: kruiphen, kleine hen - klein vrouwmensch, kruiphol.
Kruipen, hoogd. kriechen, Notk. chriechen, chrefan, zw. kräka, krijpa, ijsl. kreika, kriupa, neders. krupen, angels. creopan, eng. to creep, fr. croupir, gr. ἑρπειν, waaruit het lat. serpere en repere. Ons nederd. rijp en rups zijn uit dezelfde bron. Het woord schijnt en eene nabootsing van het geritsel eens kruipenden diers te zijn, en tevens op het vasthouden met de kromme nagelen, in het voordgaan, te zien; zoodat de wortel krom mede in aanmerking kan komen. A. Myl. vraagt: heerscht er niet zekere overeenkomst tusschen het gr. χρηπτειν, manibus extremis niti, het fr. griper, en ons kruipen?