[Kruin]
KRUIN, z.n., vr., der, of van de kruin; meerv. kruinen. De eerste beteekenis dezes woords schijnt die van eenen ronden kring te wezen, overeenkomende met het wallis. crwnn, cren, ijsl. cruin, rond, en uit eene bron, met kroon, lat. corona, voordgevloeid te zijn. Die eerste beteekenis kan men nog vinden in de kruin van sommige roomsche Geestelijken, wier hoofd zoo geschoren wordt, dat er een kring, door de blijvende haarstrook, gevormd wordt. Men noemt dat, daarom, in het fr. ook la couronne, de kroon. Van hier is het woord overgegaan, om den hoofdschedel uittedrukken: geen hair gaat van uw kruin verloren. Raesfeld.