[Kruimelen]
KRUIMELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kruimelde, heb en ben gekruimeld. Bedr., aan kruimelen wrijven: ik heb het brood gekruimeld. Onz., met zijn; met kruimelen uitvallen: dat brood kruimelt zeer. Van hier kruimeling, welks meerv. kruimelingen de fijne brokjes van scheepsbeschuit te kennen geeft.
Al deze woorden hebben hunnen oorsprong van het angels. cruman, vergruizen, dat met het gr. ϰριμνον, eene kruimel, en het hebr. נרם, verbrijzelen, verwant is.