[Kruimel]
KRUIMEL, z.n., vr., der, of van de kruimel; meerv. kruimels, kruimelen. Verkleinw. kruimeltje. In stukken gewrevene kruim, broodkruimel: de hen pikt de kruimels op. De broodkruimelen steken hem, hij is heel dartel. In het gemeene leven gebruikt men het ook voor een weinigje: hij krijgt geene kruimel van dat alles. Van hier kruimelig, ook voor karig, gierig.