[Kruim]
KRUIM, z.n., vr., der, of van de kruim; het meerv. is buiten het gebruik. Het binnenste van brood, het tegendeel van korst: en sluit' de kruim in eene korst. Vond. Overdr., voor verstand: in dat boek steekt kruim. Verkleinw. kruimpje. Van hier kruimachtig, kruimig.