Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kruiling] KRUILING, z.n., m., des kruilings, of van den kruiling; meerv. kruilings, kruilingen. Eene soort van kleine appelen. Halma kiest het vr. geslacht. Het schijnt, als guldeling, krakeling, haring enz. meer naar het manl. te hellen. Vorige Volgende