[Kruid]
KRUID, z.n., o., des kruids, of van het kruid; zonder meerv. Buspoeder, schietkruid: kruid en loot te koop. Hij heeft al zijn kruid verschoten, ook: hij heeft al zijne kragten verspild. Zamenst.: kruidbus, kruidflesch, kruidhoren, kruidhuis, kruidkamer, kruidkoker, kruidkooper, kruidlepel, kruidmaat, kruidmaker, kruidmolen, kruidstoof, kruidton, kruidtoren. Adelung leidt het woord af van een verouderd werkw. kruten, ons gruizen, vergruizen.