bare kruiden: hij leest kruiden voor de keuken. Speserijen: het fijne kruid is opgeslagen. Hierheen behooren de zam.: kruiddoos, kruidkoek, kruidnagel, kruidnagelboom, kruidnagelhout, kruidnoot, kruidwinkel. Heelkruiden: gij moet kruiden op jenever zetten. Met 't schild van heijlzaam kruid. Joncktys. Enkele eetbare gewassen noemt men ook wel met den blooten naam van kruid: ik begeer geen tuinboonen zonder kruid, voor kuun, boonkruid. Oneigenlijk zegt men van stoute kinderen, in de dagelijksche taal: ik ken dat kruid wel. Verkleinw. kruidje. Kruidje roer mij niet, een zeker kruid; ook een netelig mensch. Van hier kruidachtig, kruidig: die kost is heel kruidig, in het gemeene leven kruijig. Voor net,
kostelijk, zwierig: eene kruidige (kruijige) vrijster, waarvoor men ook kruiderig zegt; b.v. kruiderig gekleed. Zamenstell.: adderkruid, bloedkruid, boonkruid, boonenkruid, citroenkruid, duizendkruid, enz. - Kruidbed, kruidboek, kruidhaler, kruidhof, kruidlezer, kruidworm, enz.
Kruid, Otfrid. chrut, Willer. krut, bij Notk. in het meerv. chriutter, chroter, hoogd. kraut, neders. kruud, zw. krut en krydda. Het stamt, zonder twijfel, van het angels. growan, zw. gro, ons groeijen, af.