[Kruiden]
KRUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kruidde, heb gekruid. Met speserij bestrooijen, vermengen: die worst is sterk gekruid. Gekruidde kaas, anders kruiderkaas, kruijerkaas. - Gekruidde wijn, anders kruiderwijn, kruijerwijn. Van hier kruidenier, kruidenierswinkel, kruiderij.