[Krot]
KROT, z.n., o., des krots, of van het krot; meerv. krotten. Een kot, een klein huisje. Verkleinw. krotje. Ook voor een bordeel, of hoerhuis. En van hier het onz. w., krotten, met hebben, voor nachtbraken, en wel in krotten, of slechte huizen, bordeelen: hij had den ganschen nacht gekrot.