[Krot]
KROT, (krotte) z.n., vr., der, of van de krot; meerv. krotten. Een vlaamsch woord, beteekenende kladdig slijk, dat, op de kleederen spattende, opdroogt. Van het fr. crote, crotte, slijk, modder; misschien uit het lat. crusta, eene korst. De Brune gebruikt het verkleinw., krotje: neuskrotje, voor snottebel. Kiliaan heeft krotte, en het w. krotten, slijk van de kleederen afborstelen. Wij vinden het woord krot ook voor nadeel, verlies, gebezigd: daer ghij hun groote krot ende hinder mede doet. Vel. Chr. v. Hoorn.