[Kroppen]
KROPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kropte, heb en ben gekropt. Bedr., den krop vullen door eten te geven: jonge vogels kroppen. Ook wordt het van andere dingen gebezigd: de Vlissingers hadden, met eenighe scheepen vol puins, de Schelde gekropt. Hooft. Leed kroppen, anders opkroppen. Lonken, die kroppen 't hart met overvloedt van vonken. Hooft. Onz., met hebben; tot eene krop schieten: de salaad begint te kroppen. Met zijn; dik worden: zoo men 't laat in 't goede graazen niet, zoo kropt het aan het quaadt: en berst wel dikwijls uit. Hooft. Van hier kropper, kropsalaad; ook, die een kropgezwel heeft, insgelijks eene duif met eenen dikken krop, ook wel kropperd - kroppersch: kroppersche duiven.