[Krop]
KROP, z.n., m., des krops, of van den krop; meerv. kroppen. De voormaag in graanetende vogelen, waar de korrels, eer zij in de maag komen, geweekt worden: de haan heeft zijnen krop vol. In eenen verachtelijken zin wordt het van menschen, die veel en gulzig eten, gezegd: hij heeft zijnen krop gevuld. Een verhard gezwel onder de kin: eenen krop hebben. Borst: hij stak den krop voor uit. De boezem der vrouwen:
Bloemert wierp, met roozeblaaden,
In haar aanzicht, nek, en krop. Hooft.
Gemoed: haar krop werd zoo vol, dat zij enz. - Schreijen met een vollen krop. Vond. Dit steekt hen in den krop, (zij zijn daarover gebelgd) Vond. Des moors verbolgen krop. Hooft. De hals van de blaas is de krop derzelve. Voor salaad: ik heb de kroppen laten schieten. Pieterson verkiest, in deze laatste beteekenis, het vrouwl. geslacht. Van hier kroppig, droog, dat ligt stopt; ook hoofdig, kwaadaardig. Zamenst.: kropaas, deeg, om hoenderen te mesten, kropader, kropbeen, kropgans, kropgezwel, kroplap, kropsalaad, kropvogel, kropzweer.