[Kronkelen]
KRONKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kronkelde, heb gekronkeld. Kreuken, in kronkels maken: eene zijden stof kronkelen. Zich kronkelen. Ook wordt het onz. met zijn gebruikt: het papier kronkelt. De vreed' ontsluit haar troon van kronkelende wolken. J. Vos. De kronkelende golven. Overz. v. Hervey.