[Krommen]
KROMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kromde, heb en ben gekromd. Bedr., krom maken, buigen: dat hij sijn hooft kromme, gelijck een biese. Bybelv. Wederk.: zich krommen. Zich in alle bogten krommen. Oneig.: het regt krommen. Het heiligh recht krommen. Hoogvl. Onz., met zijn; krom worden: het moet vroegh krommen, dat een goede haeck zal wezen. De Brune. Dit spreekw. beduidt, dat men zich, van jongs af, aan de deugd moet gewennen. Van hier de deelwoorden krommende, gekromd, voorovergaande: de krommende knien. Bybelv. Gekromde ouderdoom. Hooft. Van hier krommer, zeker hout: zware krommers tot scheepshout, - kromming.