[Kristal]
KRISTAL, z.n., o., des kristals, of van het kristal; meerv. kristallen. Een zekere doorschijnende of half doorschijnende steen. uit eene voorheen vloeibare stof ontstaande, van meer dan eenerlei gedaante, voornamelijk van eene zeshoekige. Een steen van dien aard en die gedaante heeft een meerv. getal, en schijnt van het manl. geslacht, daar de stof zonder meerv. en onzijdig is. Ook noemt men het fijnste glas kristal. Dichters nemen het voor iets, dat doorschijnend is. In de scheikunde zegt men van zouten, die in eene hoekige gedaante als kristal voorkomen: zij schieten in kristal. Van hier kristallig, en het onverb. kristallen: aan uw kristalle vliet. R. Boilet. Zamenstell.: bergkristal. - Kristalschieting.