[Kristalijn]
KRISTALIJN, z.n., o., des kristalijns, of van het kristalijn; zonder meerv. Kristal: de langduurige koud maakt ijs tot kristalijn. Hooft. Dit woord wordt anders door Dichters meest gebruikt van doorschijnende ligchamen, als voor de zigtbare lucht: het blaauwe kristalijn. Vond. Voor het water van rivieren: daar Kedron versmolt in 't kristallijn der heilige Jordaan. Hoogvl. Langs 't kristallijn der Schie. Poot. Zoo noemt iemand de zee een dobberend kristalijn. Van hier het onverb. kristalijnen, dat uit kristal gemaakt is: kristalijnen glazen. Dat helder is als kristal: 't kristalijnen gewelf. De Decker. Eene kristalijnen beek. Het kristalijnen vocht in het oog.
Kristal, kristalijn, van het lat. crystallus, gr. ϰρυςαλλος.