[Krioel]
KRIOEL, z.n., o., des krioels, of van het krioel; het meerv. is niet in gebruik. Gewemel, geloop door elkander: het wachthuis vol kryoels. Hooft. Wat was er een krioel? wat leefd' het door de gassen. Hooft. Het zinnekoor bij na in radeloos krijoel verwarrende. Rodenburgh.