[Krioelen]
KRIOELEN, onz. w., gelijkvl. Ik krioelde, heb gekrioeld. Door elkander wemelen, zweven: het krioelt er van beesten. Niet anders, dan we vaek de bijen zien krioelen. F. de Haes. Voornamelijk verstaat men er een vrolijk woelen en wemelen van menschen ondereen door: Al 't hof krioelt. Vond. Behalven 't bruilofthuis, dat schatert en krioelt. Hooft. Zoo woelde en krioelde het door straaten en steegen. Hooft.
Daer d' Engelen zingen, krioelen en klingen,
En dansen en springen. Vond.
Van hier krioeling. Het woord is zoo gevormd, dat zijn klank een vrolijk gewoel uitdrukt, en, met een, eene wemelende beweging, uit verwantschap met krielen, te kennen geeft.