[Krinsen]
KRINSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik krinste, heb gekrinst. Zuiveren, schoon maken. Bij Kiliaan komt het voor, die het door zuiveren van granen verklaart. Men vindt het bij De Brune, die krijnsen, krijnssen spelt: ten tijde van den oegst, zal hij 't kaf krijnsen, en zuiver graen zeer wel onderscheijden Het voordd. werkw. krenselen is, in Gelderl., nog in zwang. Als men den keelklank weglaat, heeft men den wortel rein. Men mag hiermede vergelijken het gr. ϰρινειν en het lat. cernere, welke woorden, oorsprongelijk, ziften, afscheiden, reinigen beduiden.