pijn. Vond. Terug gedreven worden: de wind krimpt, het tegendeel van uitschieten. Onz. met hebben; zich intrekken: hij krimpt van de koude. Toegeven, zich schikken: die willen, dat ik krimp', en rouw op rouwe klamp.' Hooft. De schipper krimpt, hij knijpt bij den wind op. Van hier zijn: krimperd, een, die kleumsch is, ook voor krimpvisch, krimping, krimpster.
Het behoort tot het geslacht der woorden kram, kramp, kronkel, krom.