[Kring]
KRING, z.n., m., des krings, of van den kring; meerv. kringen. Een ronde omtrek: hij trok eenen kring, met den rotting, rondom zich in het zand. In eenen kring om 't outer staan. Hoogvl. Eenen kring sluiten - rondom iemand eenen kring slaan. Voor de loopbaan der hemelligchamen: Hij stiert de wentelende kringen der eens geschapen' dingen. F.S., in M.L. Tijdw. Voor de hemelbollen zelve, welke men, thands, veelal, met de Duitschers, spheren noemt, schoon onze oorsprongelijke Schrijvers het nederd. kringen bezigen:
Der starren eindeloos getal
Speelt, met een' flonkerenden val,
Een gloeiende muzijk van kringen. Poot.
Een omloop van het begin tot het begin: het jaar sluit zijnen kring. Iemands stand, beroep, bezigheid, bedrijf van zaken, in wier midden hij als verkeert, noemt men, in den vertrouwelijken stijl, kring: dat past hem niet in zijnen kring. Ook zegt men, bij voorb.: zich dagelijks aan den kring der bezigheden onttrekken. - In den kring der huisselijke vrienden, enz. Van hier kringachtig, kringswijze. Zamenstell.: dierkring, (dierenkring), gezigtkring, jaarkring, maankring, omkring, topkring, zonnekring.
Het denkbeeld van afwijking van eene regte lijn, en dat van eene rondte bespeurt men in dit woord; het behoort, dus, deels tot krom, deels tot ring.