[Krimp]
KRIMP, z.n., vr., der, of van de krimp; het meerv. is niet in gebruik. Eigenlijk krimping. Oneig. gebruikt men het voor nood, gebrek: daar is nog geene krimp. Van hier krimpig, huiverig. Zamenstell.: krimpdarm, krimpkabeljaauw, krimpkous, iemand, die kleumsch is, krimpvisch, krimpzalm.