[Krijgel]
KRIJGEL, (kregel, kriegel), bijv. n. en bijw., krijgeler, krijgelst. Die zich niet ligt iets uit de hand laat nemen, onbuigzaam, hardnekkig, gramstorig: hij valt te krijgel. Vond. De kriegele en ontrouwe pais. Hooft. Het zam. eerkriegelheid heeft Hooft. Men zegt ook kregel; en dit is thands zelfs meest in gebruik: het kregele jong eener ezelinne. Overz. van Herv. Hij is een kregel mensch. In Gron. gebruikt men het ook als een zelfst. naamw.: wat is die kregel er nog in! Hooft gebruikt het onz. w. kriegelen, voor graauwen, norsch spreken. Van hier krijgelheid, krijgelig, (kriegelig, kregelig) krijgeligheid. Het schijnt van krijg (bij Kil. ook kriegh) en den uitgang el te zijn. Zie kriel, kril.