voeren tegen de ziele. Bybelv. Den krijg volgen. Hij kan den krijg niet volgen, hij kan niet mede doen. In den krijg gaan, dienst nemen. Van hier krijgsch: krijgsche moortrumoeren, bij Camph., en krijgslijk bij Hooft.
De oorlog, de krijg heeft, in meer talen, den naam van het geschreeuw; immers, de oudste volkeren vingen denzelven, gewonelijk, met eenen wapenkreet aan. Zoo heet het gr. ϰραυγη, dat met krijg na verwant is, zoowel krijg, als een geschreeuw. Voords βοη, en, misschien, ook het lat. bellum, van het geluid gevormd; daar wij nog bellen kennen.
Inmiddels zijn van dit woord vele zamengestelde naamwoorden: krijgsbedrijf, krijgsbende, krijgsbode, krijgsdaad, krijgsdeugden, krijgsgebruik, krijgsgevangen, krijgsgereedschap, krijgsgeweer, krijgsgezel, krijgsgezind, krijgsgod, krijgsgodin, krijgshaftig, krijgshaftigheid, krijgshandel, krijgsheer, (krijgsheir) krijgsheld, krijgsheldin, krijgshoofd, krijgskans, krijgsknecht; krijgskunst, krijgsleger, krijgslieden, krijgslist, krijgsloon, krijgslot, krijgsmagt, krijgsman, krijgsmantel, krijgsorde; krijgsoverste, krijgsraad, krijgsregt, krijgsrusting; krijgstogt, krijgstrompet, krijgstucht, krijgsverbond, krijgsvolk, krijgswapen, krijgswet, krijgswoord, krijgzuchtig, en nog meer dergelijke.