[Krielen]
KRIELEN, onz. w., gelijkvl. Ik krielde, heb gekrield. Dit woord wordt, eigenlijk, van kleine levende diertjes gebruikt, wanneer zij, in eene ontelbare meenigte, door elkander wiemelen: die kaas krielt van mijten. Voords, van een aantal andere voorwerpen, wanneer er eene beweging bij bespeurd wordt: van schepen af en aan, om waar, om goudt te haalen, zal 't krielen op het IJ. Hooft. Eindelijk wordt zoo zeer niet op het denkbeeld van beweging, maar op dat van eene veelheid van kleine voorwerpen gezien: dat boek krielt van drukfouten. Het woord komt zeer na aan kriewelen.