Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 608]
| |
kriemeld. Talmen, marren, schoorvoeten. Voordd. werkw. van het veroud. kriemen, dat, bij Kil., door klagtig vallen wordt verklaard. Het zoude, in dien zin, met kermen, uit eenen wortel ontsproten zijn. Dan, ook schijnt het, met een, als een voordd. werkw. van kribben, kribbelen beschouwd te moeten worden; althands, kriemelig heet zoowel klein in malkander geschreven, kribbelig, als talmachtig. Zamenstell.: kriemelschrift, heel klein schrift, dat gekribbeld is. |
|