[Krib]
KRIB, (kreb, krub) z.n., vr., der, of van de krib; meerv. kribben. Een voederbak der beesten: het paard bijt de krib aan stukken. In zijne redenvoering over de kribbe van Christus. Hoogvl. Van zijne krib tot aan het graf, dat is, van Jezus nederige geboorte af tot aan zijnen dood. Van hier noemt men, nog, eene slaapplaats voor kinderen eene krib, in de gedaante van eenen voederbak. Het meerv. kribben gebruikt men van gevlochten werk, aan de oevers van rivieren, achter welk men aarde of steenen werpt, om den stroom afteleiden, en de dijken te beveiligen. Zamenstell.: kribbebijter, een paard, dat gedurig in de krib bijt; ook voor een netelig, bits mensch, vrouwel. kribbebijtster. Het woord, in wat beteekenis ook, schijnt, in het gemeen, eene holle ruimte te beteekenen, en met krop tot eenen wortel te behooren.