[Krevel]
KREVEL, (kriewel) z.n., vr., der, of van de krevel; zonder meerv. Eigenlijk eene wemelende beweging, en, voords, jeukte, door dat gewemel veroorzaakt: krevel hebben. Vond. gebruikt het als een tusschenwoord: het keelgat kreet gans krevel. Van hier het onz. werkw. krevelen, jeukte door krevel veroorzaken: het krevelt mij aan den hals. Gheport door 't minnekruijdt, 't geen krev'lend is gestadich. Rodenburgh. Van hier kreveling. Zamenstell.: krevelkruid, krevelzaad. - Paardekrevel, een kruid.