[Kreupel]
KREUPEL, krepel, (Kil. kropel), bijv. n. en bijw., kreupeler, kreupelst. Gebrekkelijk in den gang, van natuur, of door toeval, mank, verminkt aan de voeten: kreupel gaan. Hij was kreupel aen beyde sijne voeten. Bybelv. Ook van zaken, in welken eene merkelijke gebrekkelijkheid plaats heeft: een kreupel andwoord. Hij schrijft kreupel. Een kreupel dichter. Het schijnt, dat uwe magt wat kreupel gaat. A. Harts. Traag, langzaam: de betaling komt kreupel bij. Als zelfst. naamw.: de kreupele, die gesont gemaeckt was. Bybelv. De kreupele wil den blinden leiden, hij, die zelf gebrekkelijk en onvermogend is, wil anderen te regt helpen. Van hier kreupelachtig, kreupelheid. Zamenstell.: kreupelbosch, kreupelgras, kreupelstraat. Van kruipen.