[Kreunen]
KREUNEN, (Kil. kronen) onz. w., gelijkvl. Ik kreunde, heb gekreund. Een slepend, zacht, droevig geluid, door den neus, maken; van den klank gevormd. En zijn kermen en zijn kreunen. Hooft. Bij Kil. ook groonen, eng. to groan, zuchten. Het lat. grunnire grenst hieraan. Voords wordt het ook wederk. gebruikt voor zich iets aantrekken: ik kreun mij weinig aan die leugens. Hooft gebruikt hier eenen tweeden naamval: en zoo de staaten zich niet kreunen onzer zaak. Zoo ook D. Smits: kreunen zich der wereld niet. Men zegt ook nog: ik kreun mij des weinig. Bij Hooft vindt men, voords, een verkleinw.: aan zijn gesnikte kreuntjes.